In de torenlift van de kathedraal te Granada gleed hij naar de hoogte. Beneden had hij zijn vriend verlaten. Deze was naar links gegaan, hij naar rechts, doch eens in de lift dacht hij aan zijn vriend niet meer. Ook niet aan de mensen die met hem in de lift stonden. Ieder was alleen. Het stijgen ging snel en duurde niet lang. Een brede deur schoof open. Hij moest nog een trap op, die in de vorm van een perfecte winkelhaak, als in een loopgracht tussen twee steile muurtjes, naar boven liep om uit te monden op een ruim terras. Doch eer hij daar aankwam bevond hij zich plots in een gang, een soort lange, gewelfde tunnel, iets lager dan zijn hoofd, zodat hij zich moest bukken, en nauwelijks zo breed als zijn schouders. De wanden waren uit een lichtgrijze, diafane steen, met duizenden klaardere adertjes in alle richten en hij voelde zich een groot kruis dragen uit dezelfde stof, wat hem de doorgang fel bemoeilijkte zodat hij het kruis vóór zich moest uitsteken om door te kunnen. Dat deed hij vlijtig en moeizaam en hij vorderde traag. Hij had een hoge rug en indien hij een lang grijs kleed had gedragen, zou hem dat niet verwonderd hebben. Een droeve gelaten Jezus, zoals op de beelden uit zijn jeugd, zo voelde hij dat hij er uit moest zien.
Vroeger dan hij dacht kwam aan de doorzichtige tunnel een einde. Zijn kruis was verdwenen. Hij stond nu op een enorm platform, een echte openbare plaats, in de vorm, nog eens, van een grote winkelhaak, bovenop de kathedraal. Er waren veel mensen. Er was vooral een eindeloos panorama. De spits van de toren steeg op, terzijde van het platform, als een kommandotoren van een vliegdekschip. Het belemmerde hem ietwat het uitzicht, daarom stapte hij vooruit naar het uiteinde van het terras en nu zag hij links in een wegdoezelende verte de Picacho de la Veleta, als een besneeuwde Fudji uit grijzere luchtlagen opstijgen. Granada echter zag er van hier boven geheel anders uit. Het bestond eigenlijk uit drie stad-onderdelen, elk gelegen op de top van een driehoek en door brede lanen met elkaar verbonden. Hijzelf bevond zich in het noordelijk gedeelte, het stadsdeel rechts van hem had weinig opvallends doch het gedeelte dat zich ten zuiden uitstrekte was veruit het grootste en het belangrijkste. Het was van daar dat hij naar hier gekomen was. Hoemeer hij gefascineerd toekeek, hoe duidelijker de bijzonderheden werden, als door een tele-objectief naderbij gebracht en vergroot. Hij zag, alsof hij tussen de hoogste verdiepingen van de gebouwen zweefde, de hoofdaders, de pleinen, de auto’s, bussen, de parada’s aan de bushaltes, de trams, zelfs kinderwagens en voetgangers.
Maar toen hij afstand nam en het stadsdeel opnieuw vanuit de verte, in zijn geheel overschouwde, zag hij iets ongelooflijks. Ook uit dat stadsdeel rees de toren van een kathedraal, reusachtig groot en hoog, veel hoger dan de toren waarnaast hij stond, een soort Onze Lieve Vrouw van Antwerpen, helemaal zwart en als verdoezeld in de verte, doch bij nader toekijken kon hij onder de toren nergens het schip of enig gebouw van een kerk onderscheiden. Eerst begreep hij niet en scherpte zijn blik tot de werkelijkheid hem plots duidelijk in het oog sprong. Er was geen kerk, er was alleen die reusachtige toren, die op vreemde wijze uit de gebouwen zelf van de stad oprees.