De binnenplaats van mijn appartement in de Zuidschermerse polder, ja je leest het goed Zuidschermer of all places, een dorpje onder de rook van Alkmaar, is volledig overwoekerd. In 2013 streek ik er neer met mijn koffers, oftewel mijn duffel – merk Mammut – uit de Bijenkorf in Mongolië en oranje North Face-tas uit Nepal. Nagemaakt door de bergbewoners met commerciële insteek. Gevuld met kleding en een aantal boeken. Vriendinnen Judith en Helen waren fietsend uit Den Haag overgekomen. Zwetend en lachend zichzelf vereeuwigend bij het plaatsnaambord aan de Zuidervaart.
Terug naar mijn tuin. Horizontaal reiken de struiken naar de hemel. Achter de omheining, bestaande uit puntvormige balken bijeengehouden door een kundig gevlochten draad, huizen ezel Pino en pony Teun. Samen hebben ze een halve hectare tot hun beschikking. Een heuvelachtig landschap omheind door struiken, bomen en een slootje. Net te breed om erover heen te springen en te smal om in te zwemmen. Ondeugend en koppig, genieten mijn vierhoevige vrienden van de bramenstruiken en tomatenbladeren die enthousiast vanuit mijn moestuin door het hek hun weg vinden. Aangesterkt door de Noord-Hollandse zon, steekt Pino zijn lippen met precisie tussen de spijlen, genietend van de voeding, zich gelukkig prijzend met deze idealistische omgeving. Gesterkt door zijn relatie met Teun. Karakteristiek nog nukkiger dan zijn vriend.
Dit is mijn huis. Ik sta in de deuropening naar de tuin. Door mijn wollen sokken heen voel ik de kou van de plavuizen. Terwijl ik mijn bovenlichaam naar rechts beweeg, veer ik met mijn schouders terug. De wand van de deur aan de linkerkant voelt koud aan. Licht schijnt door het raam. Even laat ik mijn hand op het hout rusten. Het kan niet open. Een teleurstelling voor mijn gemoed: vastzitten strookt niet met de psychologie van mijn geest, die vrijheid en mogelijkheden hoog in het vaandel heeft staan. Dit beseffend kijk ik geïrriteerd uit over het groen dat zich voor mijn ogen ontvouwt. Ik voel intimidatie door de hoeveelheid en ontzag voor de schoonheid.
De tuin is gebouwd in een L-vorm, met uitzicht op het Oosten. De vlonder die dienst doet als brug tussen de tegels en de deuropening ligt ruim een halve meter onder mij. Wanneer ik besluit eraf te stappen, eerder af te dalen, bedenk ik mij dat het waarschijnlijk glad is door de regen. Hierdoor zijdelings begroeid met mos, waardoor ik mijzelf genoodzaakt voel met hoedanigheid mijn rechtervoet neer te strijken. Naast mij staan mijn klompen. Behoedzaam pak ik ze op, leun voorover en leg ze in het dal onder mij. Van een afstand beschouwend kijken de klompen me aan. Ze lijken te zeggen: ‘Waar bleef je nou Hesther?’. Mijn hiel is als eerste weggestopt in de houten schoen. Even voel ik het harde leer, de wreef van mijn voet laat ik een bolvormige houding aannemen. Het is mijn manier om contact te maken met de stof die mij omringt. De materie van de levenloosheid. En niet minder belangrijk: de betekenis die de liefdevolle gever ervan, mijn vader, heeft voor zijn boerendochter. Waardoor het kledij bol staat van gewicht. Nu ook mijn linkervoet omsloten is met het schoeisel, valt mijn oog op de tegels in de bloementuin. Ze bestrijken het volledige oppervlak, echter hebben de boerderijstenen hun laatste tijd gehad. Als dronkenmansoren laveren ze zich tussen elkanders instabiele ligging. Volstrekt willekeurig ontbreken hoeken, sommigen scherp, anderen puntig en stomp. Te midden van deze kolossen patrouilleren mieren. Een bedrijvig aangezicht. Met name de afgeknotte klinker is hun favoriet. Distels, paardenbloemen en brandnetels trachten zich een weg te vinden naar mijn gevoel. Ingezogen door hun zielenkracht bevind ik mij in de ruimte tussen de wereld van het bemoste pallet en de planten. Een mentale bewegingsvrijheid geïnspireerd door een omringende substantie die ik enkel zintuigelijk kan weernemen. Overgave, vertrouwen en geduld, loslaten en aanvaarding, één word ik met de vorm van de bladeren. Niet langer ben ik een mens met een lichaam, ik ben de planten en de lucht. En ik ben Hesther. De geur van bloemen bereikt mijn neus. Verwaarlozing van het gebladerte is mijn tweede natuur geworden, ongeacht mijn liefde. Dan verval ik, is het weg, sijpelt de tegenstrijdigheid in mijn binnenste. Angst en onrust. Delen die onafhankelijk van elkaar opereren en behoefte hebben aan integratie. De eenheid van zojuist.
Dan plotseling ga ik over tot actie. Terug in mijn lichaam wil ik. Mijn hersenen besturen mijn ledematen, drang voel ik. Bewegen wil ik. Dit kan zo niet langer. Zonder systeem of plan ontwortel ik de begroeiing. In lijn met mijn emoties. Onvrede is het uitgangspunt. Op mijn klompen in pyjama, zonder bh aan onkruid trekken. Zweet wil ik ruiken. Transpiratie wil ik voelen. Langs mijn slapen en net onder mijn borsten, in die holte, de overgang van buik naar ronding, waar de afvalstoffen zich een weg kunnen banen. Loslaten en reinigen.
De brandnetels moeten het als eerst ontgelden. Intensiteit met beleid is de kunst. Niet teveel druk geven. Stengels van anderhalve meter worden ontworteld via mijn handen. Door de knieën, opstaan en weggooien. Ik voel een patroon. Een sequentie. Schrammen ontstaan, ondanks mijn handschoenen. Behoedzaam trek ik een distel uit mijn vinger. Opgeslokt word ik. Verdwijnen wil ik. Weer één worden met de planten en de struiken. De scheppingskracht, mijn lichaam. De creatie van de goden of mijn ouders? De zondagochtenden zijn het meest geschikt voor de ceremonie. Samen te zijn met enkel mijn wezen, afgezonderd van de buitenwereld. Helaas is het te weinig investering om de buitenplaats onder controle te houden. Het is niet te doen. Ook niet na zeven jaar. Nog steeds niet na zeven jaar. Hoe kan dit?’ vraag ik mij af. Is het de omhulling van de gewassen – de geborgenheid – die de natuur mij met deze inspanning biedt?