Aäron hurkt op zijn knieën om aandachtig de grond van het slagveld te bestuderen. Het is een wirwar van voetstappen en paardenhoeven. Aan de rand ziet hij sporen van een ruiter die het woud in leiden, in de richting die Eleanor heeft aangewezen. Hij pakt zijn paard bij de teugels en beweegt zich dieper de dichte bossen in, op zoek naar de jongeling van Eleanor. Nu en dan stapt hij af om de sporen op de grond grondig te onderzoeken en speurt de struiken af naar gebroken takjes of weggeworpen etensresten. Ook blijft hij af en toe staan om de geluiden van zijn omgeving in zich op te nemen. De sporen van de Karakurt leiden diep het woud in. De namiddag gaat ongemerkt over in de schemering van de avond. Aäron volgt de sporen zo lang als het weinige licht dit toelaat. Gelukkig zijn ze niet moeilijk te volgen omdat de grond drassig is, waardoor de paardenhoeven duidelijke afdrukken hebben achtergelaten.
Als het laatste sprankje licht is verdwenen blijft Aäron een moment nadenkend staan. Het liefst zou hij onvermoeibaar verder gaan, maar het is te donker en de kans om een spoor of een aanwijzing te missen is te groot. Hij hoopt vurig dat dit niet te laat is. Voor het ochtendkrieken gaat hij op pad; zijn tocht voert dieper het woud in en hij laat de bewoonde wereld ver achter zich. Het woud is schemerig door de dichtheid van het bladerdak waar de zon nauwelijks kan doordringen. Op enkele plaatsen waar gefilterd licht door de bladeren schijnt krijgt de kruin van de boom een goudgele gloed, alsof de boom zijn aura laat zien. Dit prachtige fenomeen vult hem met dankbaarheid en geeft hem de moed dat alles misschien toch nog goed komt met Laoïse.
Bij een klaterend beekje is hij heel even het spoor bijster. Hij zoekt de oever af en steekt even later het beekje over. Diep voorovergebogen speurt hij de grond af op zoek naar sporen. Hij is blij dat hij vannacht heeft gerust en niet verder is gegaan met zoeken. Even later heeft hij het spoor weer opgepikt en gaat verder, zijn paard bij de leidsels nemend. Door het grijze licht van de ochtendschemer dat slechts mondjesmaat door de bladeren van de bomen schijnt, loopt hij voorzichtig verder. Tegen de middag bereikt hij een open plek in het bos. Voor hem doemt een gigantisch groot huis op dat tegen een steile rotswand is gebouwd. Het huis is grijszwart van kleur en wordt gecompleteerd met grillige torenspitsen. Een rilling van afschuw loopt langs zijn ruggengraat, het donkere huis straalt een voelbare negatieve energie uit en hij voelt zich niet op zijn gemak. De sporen houden hier duidelijk op, hij hurkt neer in de schaduw van de bomen en neemt de omgeving geconcentreerd in zich op. Op de een of andere manier moet hij binnen zien te komen om Laoïse te vinden. Hij zoekt een goede schuilplaats voor zijn paard, om vervolgens onopvallend met een omtrekkende beweging naar het gebouw te sluipen.
Er zijn geen bewakers. Die onvoorzichtigheid geeft aan dat ze zich volkomen veilig wanen en dat ze van niemand iets hoeven te vrezen. De arrogantie kan ze weleens lelijk opbreken, denkt Aäron. Bij de poort van het gebouw leunt hij tegen de eikenhouten deur en luistert ingespannen naar mogelijke geluiden. Wat zou hij binnen aantreffen? Hij trekt zijn zwaard en opent voorzichtig de zware houten deur op een kier die groot genoeg is om erdoor te kunnen. De deur piept akelig en hij houdt zijn adem in.